Gaston Durnez (1928-2019) schreef in de jaren 1960 voor Ons Erfdeel een populaire humoristische reeks over België: ‘Mijn leven onder de Belgen’. Later zijn deze artikelen gebundeld in een boek. De Nederlandse tekenaar Ton Smits zorgde voor de illustraties. Dit is het vijfde deel uit de reeks: ‘Onze droom’.
Jaren geleden, toen ik op uitnodiging van de Vereniging voor Wereldkennis, onder het beschermheerschap van onze Kalief, een eerste voordrachtencyklus gaf over mijn leven onder de Belgen, heb ik een vermakelijk incidentje meegemaakt. De zaal van het Nationale Voordrachtenpaleis in Viroviacum, het oude Latijnse stadje in het Noorden van mijn geboortestreek Urnay, zat vol belangstellenden die, mag ik wel zeggen, een voortreffelijke geestdrift lieten blijken. Ook mijn dia’s mochten bijval oogsten en toen daarna door de voorzitter van de Vereniging een vragenuurtje werd aangekondigd, barstte een waar salvo los. Ik antwoordde naar best vermogen. Tot er een dik, rond mannetje aan het woord kwam. Het zat uiterst rechts op de zevende rij en het had mij heel de tijd “aan de lippen gehangen”, zoals men dat in de taal van de Vlamingen (Noord-België) zo beeldend maar ook zo pijnlijk zegt.
– Ekskuseer, sprak het dik rond mannetje, ekskuseer, ik ben een Belg. Het glimlachte naar de zaal.
– Ekskuseer, maar heeft de geachte spreker zich niet vergist?
– Hoezo? vroeg ik en werd een beetje rood.
– Ik meen dat de geachte spreker de nationale leuze van de Belgen niet helemaal korrekt heeft weergegeven. Ik werd ook een beetje groen maar ik bleef vriendelijk.
– Wat heb ik dan gezegd?
– U heeft gezegd: “Eerst een hok en dan een varken”.
© Ton Smits
– En? vroeg ik, terwijl ik ook nog een beetje geel werd. Is dat wellicht verkeerd?
– Ja, zei het dik rond mannetje. Eigenlijk moet het zijn: “Eendracht is macht”.
– Eendracht is macht? vroeg ik grauw. Waar slaat dat op?
– Wel…, zei de Belg. Ik heb snel een einde gemaakt aan de tussenkomst en achteraf ben ik met de man gaan praten. Wij hebben de zaak grondig onderzocht. Ik moest mijn ongelijk erkennen. Maar ik vond een uitleg. Ik had mij alleen maar formeel vergist. Encyclopedieën en ook het “Handboek voor Diverse Vaderlanden” vermeldden “Eendracht is macht”. In de dagelijkse praktijk kwam zij niet voor. De leuze over het hok en het varken daarentegen heb ik tienduizenden keren horen citeren. Zij beantwoordt dan ook aan een grote realiteit. Zij weerspiegelt een levensfilosofie die het wezen van dit land en de kern van het Belg-zijn raakt. Te goeder trouw had ik gedacht, dat een slagzin met zulke draagwijdte en zulke achtergrond, niet anders kon zijn dan de nationale wapenspreuk. Ik was nog jong, in die dagen.
Nu weet ik, dat er achter een blazoen gewoonlijk niet veel meer staat dan de muur waaraan het hangt.
Ik stam uit een volk met zwerversaanleg. Voor mijn voorvaderen was een tent een nachtverblijf waarin je ’t warm moest hebben om te kunnen uitrusten na een tocht over de weidse vlakten en door de woeste bergpassen. Dat leeft nog altijd in ons. Niet te verwonderen dat ik bij mijn kennismaking met de Belgen wel even heb opgekeken. De Belgen zijn al sinds eeuwen een zittend volk. (Vooral de Vlamingen hebben veel gezeten).
© Ton Smits
Voor hun voorvaderen was een tent een dagverblijf tegen de regen, dat je ’s nachts verliet om op café te gaan. Verder gebruikten zij hun tent om er mooie dekzeilen voor te spannen, een stok met bonte vlaggen bij de ingang te plaatsen en flonkerende parelsnoeren, zeeschelpen en gepolijste stenen te eksposeren. Hun heimelijke bedoeling was, bezoekende vrienden en voorbijgangers met al die dingen de ogen te verblinden en jaloers te maken. Want het is fijn als je vrienden en de voorbijgangers jaloers zijn. Dat geeft je meer waarde.
© Ton Smits
Het grootste avontuur dat een beginnende Belg zich kan inbeelden, is het bouwen van een eigen huis. Het is ook zijn grootste ideaal.
Een stad en een dorp bestaan voor hem uit een toevallige verzameling huizen, het ene naast het andere. Van kindsbeen of heeft hij de Wijzen van zijn Volk horen zeggen, dat vele kleintjes een groot maken, terwijl eigen haard goud waard is. Zijn spreuken bezweren hem, voor eigen deur te vegen. Hij begint dus met het oprichten van een eigen deur, waarbij hij het zo druk heeft, dat hij het vegen vergeet.
Een beginnende Belg kan zich het leven niet voorstellen zonder het huis dat hij zal bouwen of waarvan hij op zijn minst blijft dromen. Niet zodra heeft hij een bruidje op de lieve kop getikt, of hij haalt een blad papier, prikt het met duimspijkertjes op een plank en begint het ene huis na het andere te tekenen. Eenmaal verleid, neemt het bruidje die taak over.
© Ton Smits
In België is een huwelijk eigenlijk pas echt voltrokken als de echtelieden een eigen huis hebben gebouwd. Ik heb daar eens over gesproken met een hogepriester in Rome, de Italiaanse stad waar de meeste Belgische gelovigen hun Mekka hebben. Hij wou niet direkt toegeven, dat een Belgisch huwelijk nietig kan worden verklaard zolang er geen eigen huis is, maar hij zei dat de zaak gepleit kan worden.
Ik heb er al met een enkel woord op gezinspeeld. In België is bouwen een vrouwenaangelegenheid. De vrouw van de heer des Huizes ontwerpt, geeft algemene richtlijnen, is de drijvende kracht en verandert voortdurend de plannen. De man tracht zich verdienstelijk te maken door het graven van kelders en greppels, het aanvoeren van kruiwagens vol zand, het schenken van bier aan de metselaars en het troosten van de architekt. Want er wordt ook een beroep gedaan op een architekt. Niemand kent precies zijn rol en zijn betekenis. Misschien zou men zijn taak het best kunnen omschrijven, door haar te vergelijken met die van een priester bij een huwelijk. De architekt zegent de bruiloft in tussen de bouwers en de materialen. Hij krijgt het wettelijk recht tot ja-knikken op de voorstellen die hem worden gedaan. Ook beschikt hij over een tekenaar die de plannen van de vrouw van de heer des Huizes netjes kan natekenen, met het oog op de goedkeuring door een officiële dienst, die werkt onder de schuilnaam Urbanisatie.
© Ton Smits
Eens heb ik de Belgische architekt horen kenschetsen als een man bij wie je prachtige buitenlandse tijdschriften over woninginrichting kan raadplegen, in ruil voor een honorarium. Voor de vrouw van de heer des Huizes behoort de architekt tot de bouwmaterialen, waar zij persoonlijke macht over uitoefent . Zij spreekt over “mijn” architekt, zoals zij het heeft over “mijn” kapper, “mijn” slager, “mijn” dokter, “mijn” lijn. Bedoelt zij haar man, dan zegt zij : “die van ons”.
Ik woonde nog niet zolang in het koninkrijk aan de Noordzee, toen ik op een mooie dag door een Belgische dokter thuis werd uitgenodigd. Ik wist dat Belgen van zijn niveau over het algemeen alleen maar inviteren indien er een plechtig diner kan worden opgediend. (De gemoedelijkheid en de gastvrijheid volgen hier vaak een zwaar protokol.) Ik trok dus mijn beste zwarte pak aan, wrong mij in een wit hemd met stijve boord, kocht bloemen voor de vrouw van de heer des Huizes en snoepjes voor de kinderen. Die snoepjes waren een vergissing. Ik had beter een beeldverhaal meegenomen, want zij hadden geen kinderen. Er werd inderdaad gegeten. Zo uitvoerig gegeten, dat mijn zwarte pak het bijna niet kon toelaten. Tussen twee bestofte wijnflessen in, namen de gastheer en zijn dame mij een kruisverhoor af over het wegennet en het wagenpark in mijn land. Zij wilden ook allerlei weten over onze hotels en restaurants en over de kasino’s en de huurvilla’s in onze toeristische centra. De vrouw van de heer des Huizes informeerde naar de importmogelijkheden van onze befaamde smeedijzeren deurklinken en geglazuurde vloertegeltjes.
– Ik ga bouwen, legde zij uit. Helemaal buiten.
– Proficiat, zei ik en keek onwillekeurig naar haar man.
– lk doe mee, zei hij met een mager lachje. Wij zaten in gemakkelijke salonzetels, bij een koffie en een kognakje, en ik vocht onmenselijk tegen de middagslaap, toen de vrouw vroeg:
– Willen wij eens naar onze grond gaan zien?
– Martha, zei haar man bleek.
– Wel… heu…, zei ik. Het was een lange strook van dertig op honderdentien meter. Zij lag met de rug tegen een grijs bosje en met de flanken tegen bloemkoolvelden. Er liep een zandweg voorbij, die rechtstreeks verbinding gaf met een Vlaamse heimatroman. Achter een rij populieren zag je in de verte een kerktoren, een watertoren en een fabrieksschouw. De strook was afgeboord met een rij betonnen paaltjes, waar betonnen balken naast lagen, klaar om in de paaltjes te worden gestoken.
– Het is hier zo rustig, zei de gastvrouw. Zij liet de Mercedes op de zandweg staan en wij trapten door het hoge gras en de distels naar een houten barakje dat helemaal achteraan tegen het bosje leunde. Daar haalden wij een bank en een paar herbergstoelen uit en gingen er op zitten.
© Ton Smits
– Is het geen mooie grond? vroeg de gastvrouw.
– Heel mooie grond, zei ik.
– Tweehonderd frank per meter, zei de gastvrouw.
– Maar tweehonderd frank? vroeg ik.
– Martha! zei haar man, heel bleek. Toen begon het te regenen en wij gingen in het barakje zitten, want het meisje zou straks met de pick-nick komen.
De mooiste tijd in het leven van een Belg is die waarin hij bouwgrond koopt en hem klaarmaakt tot het ontvangen van de mortelmachine en de truwelen. De lente van zijn bestaan zingt in de maanden dat hij “naar zijn grond gaat zien”. De Belg is altijd dicht bij de grond gebleven. In zijn nationale lied vernemen wij zijn vaste wil, zich nooit “een morzel gronds” te laten ontwringen. In het epos van de Vlamingen lezen wij, dat de gemeentenaren van 1302, in Groeninge, alvorens de honing uit de bloem van de Franse ridderschap te slaan, een handvol gronds tot zich namen.
© Ton Smits
Naarmate deze grond in hun lichaam zonk, voelden zij hun boezem door een felle woede vervuld worden. Het was dan ook natte klei uit de velden van de Leiestroom. Kortom, de Belgen hebben zich zo vaak tegen gebiedsroof moeten verdedigen, zij hebben zoveel bezettingen, vaderlanden en anneksaties gekend, dat zij maar een oplossing meer hebben gevonden. Zij zijn zelfstandig begonnen. In afwachting dat het gehele grondgebied veilig wordt en de gemeenschap deugt, hebben zij allemaal voor een eigen stukje vaderland gezorgd, een spie waarop zij kunnen rechtstaan. Wat doet dus een Belg zodra hij de bezitter van een strook grond is? Hij brengt een omheining aan. Hij wil precies weten en zien, wat van hem is en tot waar de anderen mogen komen. Opdat niemand de stevigheid van zijn bedoelingen zou kunnen betwijfelen, kiest hij bij voorkeur beton. Zo mogelijk gegoten in de vorm van boomstammetjes en groen gekleurd omwille van het landelijke aspekt. ’s Zondags rijdt het hele gezin er naartoe, de kinderen op de fiets, omdat zij beweging nodig hebben, de ouders in de wagen. Zij lopen er wat rond in de naburige dreven, zij praten minzaam met de plaatselijke bevolking, vragen hoe laat hier de avondmissen beginnen en of de pastoor wel eens in het Frans wil preken. Vader plukt wat aan diepgezonken distels, moeder meet na of de grenspaal ’s nachts niet is verplaatst. Achter de horizon vergaat de wereld, maar hier zoemt het bietje van de ene klaverbloem naar de andere.
Ik herinner mij een stadje in het Zuiden van Noord-België, waar op een zomerdag duizenden Vlamingen zouden bijeenkomen ten einde met een feestelijke optocht de luister van hun moedertaal te vieren. Het vrolijke marktplein met zijn oude geveltjes en zijn kleurrijke opschriften bekoorde mij zeer. Toen ik in een blozend kroegje binnen wou, dat “Patershol” werd genoemd, zag ik dat het trapgeveltje wankelde. Het was van geperst karton. Heel de Vlaamse markt was een groot dekor. Na de feesten werd het afgebroken. Dan zag je weer overal de negentiende-eeuwse Franse herberg- en winkelnamen.
Hoe wordt er gebouwd in België? De metode verschilt grondig van de traditionele werkwijze die nog altijd in Urnay wordt toegepast.
© Ton Smits
De Belgen bouwen eerst de voorgevel en zien dan of er nog plaats en geld is voor de rest. Hij wordt helemaal in funktie van de omgeving gebouwd. Komt het huis in een buitenwijk te staan, dan wordt er rekening gehouden met het verlangen van vele buitenmensen om eindelijk ook eens wat stadse atmosfeer in hun leven te integreren. Wordt het huis opgericht in een stadswijk, dan is het aangewezen dat er in deze steenwoestijn een beetje natuur wordt binnengehaald door middel van strooien daken, lage boerderijmuren en andere landelijke elementen. Komt het huis in een rij, dan moet een brokje fantazie de eentonigheid breken. Dit bereikt men door elk huis drie stenen hoger of lager te maken dan elk ander huis. Ook de stenen zelf kunnen er veel toe bijdragen. Het ene huis kan Heidebloem-kleur krijgen, het andere Booms Rood, een derde West-Vlaams Geel. Verder zijn variaties mogelijk met de deuren en vensters, trapjes-op en trapjes-af, groen glas, bruin glas, wit glas, bloementuintjes en garages.
Iedereen bouwt natuurlijk op de rooilijn, streng vastgesteld door de Urbanisatie. Deze rooilijn is getand als een postzegel. In elk tand woont een politieke vriend.
De Belg gaat er van uit dat een mens in zijn leven niet zoveel voorgevels bouwt en in elk geval maar een per huis. Daarom bestudeert hij de zaak heel grondig eer hij begint. Op zijn reizen in het Zwarte Woud, Tirol, Spanje en Giethoorn noteert hij overal het beste dat men daar op het gebied van voorgevels laat zien. Daar tracht hij een syntese van te maken, zonder te vergeten dat Griekenland de bakermat van zijn Westerse beschaving is geweest en dat een paar Dorische Zuilen, plus een driehoekig fronton, het altijd keurig doen. Niet het minst onder een van die monumentale strooien daken waarvan de katalogus in Bokrijk is te krijgen.
© Ton Smits
Staat de voorgevel overeind, dan wordt de rest van het huis afgewerkt. Dat gaat zeer vlug. Het is trouwens altijd een variatie op hetzelfde tema. Men begint, onmiddellijk achter de gevel, met een hal, een toilet en een salon. Daarachter volgt een eetkamer. De jongeren noemen dat nu een “living”, waarschijnlijk omdat er helemaal niet in geleefd wordt. Vervolgens moet er een keuken komen en dan een achterkeuken. Daar is allemaal weinig over te zeggen. Het voornaamste werk is het aankleden van die kamers, die iedereen “plaatsen” noemt. Omdat men ook een kamer moet hebben waarin het gezellig is en men met z’n allen samen kan zitten, eten, huiswerk maken, figuurzagen en naar de televisie kijken, bouwt men achter de achterkeuken een loods. Zij moet niet duur zijn, als ze maar gemakkelijk woont. Voor de enen volstaan betonplaten, voor de anderen kan het met een muurtje van een baksteen dik. Op het dak kan je grauwe pannen leggen. Ook gegolfd eternit, al dan niet in plastik, is zeer goed. De loods bereik je over een wegeltje door de tuin. Zo kan de deur in de voorgevel dicht blijven, komt er geen stof binnen en zijn salon en woonkamer bestendig klaar “voor als er iemand komt”. Daar staan de nieuwe tafels en stoelen, de brede zetels en de zilveren schotels in een glazen kast te blinken. Daar staat de fles aperitief dreigend op de schouw. Wie vijf keer in de salon is ontvangen, mag daarna op eigen initiatief recht door de tuin lopen en krijgt een glas bier.
O ja, welke daken bouwt men in België? Hun voornaamste gemeenschappelijk kenmerk is, dat zij boven op de huizen liggen. In de Kempen zijn zij principieel schuin, want dat is een heemverbonden traditie in dit vlakke land. Elders kan men, bij het indienen van een bouwaanvraag, alleen maar bidden voor een goede afloop.
’s Avonds gaan in België de gordijnen dicht. De rolluiken worden ratelend neergelaten, de blinden sluiten de ogen van de vensters. De mensen kruipen in hun schild.
Elk kasteeltje in een park wordt een burcht. Elke woning gaat op haar eentje in het donker staan.
© Ton Smits
Soms zie je ergens een gevellampje branden boven een bordje waar een naam op staat. Die luidt dan: “Villa Onze Rust”, “Villa des Roses”, “Onze Droom”.
Vaak is het “Sam Suffit”